Op 15 april 2019 sloeg het noodlot toe in Parijs. De iconische Notre-Dame, een van dé symbolen van de Franse hoofdstad, stond plots in lichterlaaie. De monumentale kathedraal werd in een mum van tijd herschapen tot een smeulende ruïne. Hoewel het grootste gevaar intussen geweken is, heeft de verwoestende brand diepe wonden geslagen. Hoe moet het verder met dit gehavende gotische meesterwerk? En welke lessen kunnen we trekken met het oog op de brandveiligheid in publieke en historische gebouwen?
Een kleine kortsluiting of een gloeiende sigarettenpeuk: meer was niet nodig om de befaamde Notre-Dame gedeeltelijk in de as te leggen. Tot afgrijzen van omwonende Parijzenaars, duizenden verbouwereerde toeristen en kunst- en geschiedenisliefhebbers van over de hele wereld hielden de withete vlammen en de stoffige rook lelijk huis in de eeuwenoude kathedraal, waarvan de eerste steen al in 1163 gelegd werd. Stormen, revoluties, wereldoorlogen …: de Notre-Dame trotseerde meer dan 850 jaar lang alle mogelijke rampen en catastrofes, maar bleek in de eenentwintigste eeuw niet bestand tegen een banale brand. Nota bene terwijl hij volop gerestaureerd werd. O ironie …
Pas toen het vuur goed en wel gedoofd was en de rook om het hoofd van de vroeggotische kathedraal was verdwenen, werd de omvang van het inferno duidelijk. Circa 20 % van het gebouw was verwoest, waaronder het volledige dertiende-eeuwse dakgebinte uit eikenhout. Ook de centrale torenspits van architect Viollet-le-Duc, die in 1859 werd toegevoegd, moest eraan geloven en stortte onherroepelijk in. De verminkte Notre-Dame zag zijn fiere uitstraling letterlijk en figuurlijk in rook opgaan. “Toch had het nog veel erger kunnen zijn”, klonk het nadien bij experts. “De toren creëerde bij
zijn instorting een groot gat in het dak, dat als een soort schoorsteen fungeerde. De rook werd naar buiten gezogen, waardoor heel wat kunstwerken gespaard bleven. Ook het orgel en de wereldberoemde glas-in-loodramen hebben het als bij wonder overleefd.” Desondanks is de schade enorm. De ingestorte torenspits heeft een onwezenlijke leegte nagelaten en ook het fragiele gewelf van het gotische meesterwerk blijft volgens de betrokken restauratiedeskundigen een permanent zorgenkind. De kathedraal is opnieuw gevangen in een spinnenweb van steigers en zal ook de komende jaren een strak keurslijf aangemeten krijgen. Pas in 2024 – niet toevallig het jaar waarin Parijs gaststad is voor de Olympische Spelen – zal de herstelde en gerestaureerde Notre-Dame opnieuw in volle glorie te bewonderen zijn.
Eén ding is zeker: de rehabilitatie van de Notre-Dame is een werk van (zeer) lange adem dat niet zonder slag of stoot verloopt. De werken liepen vorige zomer een eerste keer vertraging op vanwege noodgedwongen maatregelen tegen loodvergiftiging. Bij de brand smolt maar liefst 300 ton lood van de spitstoren en het dak, met een potentieel gezondheidsrisico voor de buurtbewoners tot gevolg. Enkele weken later deden ook herfst- en winterstormen hun spreekwoordelijke duit in het zakje. Telkens als het harder dan 40 km/u waaide, moest de werf uit veiligheidsoverwegingen ontruimd worden. Bij het aanbreken van de lente hoopte men eindelijk te kunnen beginnen met de hoogdringende verwijdering van de steigers die op het moment van de brand rond de negentiende-eeuwse torenspits stonden – goed voor een kluwen van tienduizenden ijzeren balken die onder invloed van het vuur verwrongen en versmolten waren en die als een zwaard van Damocles boven het interieur bengelden. Helaas gooiden het coronavirus en de bijbehorende ‘lockdown’ roet in het eten. De kathedraal moest even in zijn eentje standhouden tegen weer en wind, maar intussen zijn de werken opnieuw opgestart en zijn de zogeheten ‘cordistes’ – bouwvakkers die aan kabels in de kathedraal gehesen worden – het gevaarte beetje bij beetje aan het ontmantelen. Een delicate en spectaculaire klus, zeker omdat het op 40 meter hoogte moet gebeuren. Nadien volgen nog enkele andere consolidatie-ingrepen, zodat de effectieve reconstructie van de kathedraal van start kan gaan in januari 2021. Generaal Jean-Louis Georgelin, die de werken in goede banen leidt in opdracht van president Macron, maakt zich sterk dat er op 16 april 2024 opnieuw een Te Deum zal plaatsvinden in de Notre-Dame.
Iedereen is het erover eens: het is doodzonde wat de Notre-Dame overkomen is. Een brand is geen schande op zich – waar elektriciteit in het spel is, heerst (een minimum aan) brandgevaar – maar vooral het feit dat er rijkelijk laat werd ingegrepen, roept toch enkele vragen op. Het is immers een publiek geheim dat het branddetectiesysteem in de kathedraal niet op punt stond, waardoor de vuurhaard pas werd ontdekt toen hij al heel wat schade had aangericht. Net zoals in veel andere openbare gebouwen was het branddetectiesysteem in de Notre-Dame onvoldoende getest en gebrekkig onderhouden, met alle gevolgen van dien. Brandveiligheid wordt al te vaak beschouwd als een last en een kost, terwijl al zo vaak gebleken is dat het een post is waar je maar beter niet op bespaart. Olivier de Chalûs, historicus-ingenieur en medeoprichter van de wetenschappelijke adviesraad die betrokken is bij de restauratie van de
Notre-Dame, hoopt dan ook dat er lessen worden getrokken uit deze catastrofe: “Veel brandveiligheidssystemen zijn zo ontworpen dat ze eerst en vooral de aanwezigen in veiligheid brengen en dus niet zozeer de gebouwen waarin ze zich bevinden. In kerken met antieke houten zolders zou het verplicht moeten zijn om sprinklers te installeren die meteen worden geactiveerd op de plek waar warmte of rook wordt gesignaleerd. Het duurt toch minstens een kwartier voor de brandweer arriveert. En dan is het meestal al te laat …”